Over Sumatra is veel geschreven, maar weinigen hebben het eiland zo mooi gepresenteerd als onderstaande schrijvers. In 1923 reisde Louis Couperus over Sumatra als speciale correspondent voor de Haagsche Post en schreef zijn impressies over Sumatra op in de bundel Oostwaarts. Het schrijversechtpaar Laszlo Székely en Madelon Lulofs schreef over Sumatra op onnavolgbare wijze, oud goeverneur Louis Constant  Westenenk verhaalde prachtig over tijgers en olifanten en Sitor Situmorang en Rudy Kousbroek schreven onvergetelijke jeugdherinneringen.

Rudy Kousbroek:

‘In de tuin wordt het al donker maar de vliegende honden, die hoog in de hemel voorbijtrekken, vangen nog licht. Dit is niet een gedroomd of gefantaseerd decor; het is echt, of dat is het in elk geval eenmaal geweest, het heeft bestaan, ook buiten mijn herinnering. Waar? Er is, dat is duidelijk, maar één plek ter wereld waar een dergelijk tafereel zich heeft af kunnen spelen: Indonesië. Zulke wonderen zijn dagelijks werk in dat eilandenrijk. Vliegende honden. Insekten die ronken als vliegtuigen. Boerenkolen op zuilen zo hoog als kerktorens. Een waterval, een zwavelmeer, warme regens die donderend neervallen, zonder waarschuwing, de druppels zo groot dat er geen tussenruimte meer is – en dan weer  plotseling ophouden… Duisternis die zich verspreidt alsof iemand Oostindische inkt (de naam zegt het al) uitgiet over een aquarel. Nachten vol demonisch kabaal, met vliegen die brandend door de lucht vliegen. Rokende bergen. Een dak vol apen. Ochtenden fris en stil als de geboorte van de wereld, roze en  parelmoer…Het leven in het paradijs, de jeugdherinneringen.’ [1]

Rudy Kousbroek in Poeloe Radja begin jaren 1930

Rudy Kousbroek in Poeloe Radja begin jaren 1930.[2]

Het eiland Sumatra is bijna achttienhonderd kilometer lang en het zesde grootste eiland ter wereld. Van noord naar zuid loopt een bergketen over het eiland bedekt met uitgestrekte jungle. Hier leven de Sumatraanse tijger, olifanten, neushoorns en orang-oetans en talloze andere dieren. Het eiland herbergt nog steeds een van de grootste ongerepte primaire regenwouden ter wereld met een grote verscheidenheid aan flora en fauna.

In tegenstelling tot Java en de Molukken kwam het grootste deel van Sumatra pas in de tweede helft van de negentiende eeuw onder effectief Nederlands bestuur. Met alleen Lampong in het zuiden en een aantal bolwerken langs de kust zoals Padang en Palembang hadden de Nederlanders nog geen controle over het binnenland. Zelfs het Tobameer was in het begin van de 19e eeuw nog onbekend zoals Marsden schreef in zijn History of  Sumatra uit 1811:

a lake, one of great extent, but unascertained, in the Batta country[3]

 Sabang

Sabang op het eiland Weh, is de uiterste punt van Sumatra en havenplaats waar de grote oceaanstomers kolen konden bunkeren. Louis Couperus maakte in 1921 een reis door – toen nog Nederlands Indïe – als speciale correspondent van de Haagsche Post. Sabang was de eerste haven in Nederlands Indïe waar ze van boord gingen. Couperus

De kusten groen en goud, de nog jonge maar tierende havenstad Sabang met haar zwart gestapelde kolenloodsen, maken een bijzondere indruk. Die van het energieke, Europese effort, in een land en klimaat door de goden niet anders bedoeld voor enkel droomvolle loomte en luiheid, maar voor niets anders. Sabang, wij liggen aan; ik zet mijn eerste pas op Sumatra’s grond. Het is vreemd zo als zulk een bewust-worden kan aandoen. Het is eerst nog een steiger, dan een weg tussen de zwarte kolenstapeling, dan onverwachts, de goud groen tropische pracht van kokospalmen na regenval.. Ginds over de heuvelen spreidt de geheimzinnige rimboe, het oerwoud. Het waait niet, waar is de wind van Poeloe Wei? [4]

Vanuit Sabang reisde Louis Couperus verder naar de Oostkust van Sumatra, wat in het tweede  deel aan bod komt. Daarna in deel 3 de stad Medan, in de delen  4 en 5  Brastagi en het Tobameer, in deel 5 tijgers en olifanten en in het laatste deel zes  West Sumatra, het land van de Minangkabau.

Louis Couperus aan het Tobameer

Louis Couperus aan het Tobameer, rechts mevr. Couperus, links mevr. Westenenk, echtgenote van goeverneur Westenenk.[5]

 

 


Referenties

[1] Kousbroek, R. Morgen spelen wij verder, p. 215, Meulenhoff Amsterdam, 1993.
[2] Rudy Kousbroek in Poeloe Radja begin jaren 1930.
[3] Marsden, William, F.R.S. The History of Sumatra Containing an account of The Government, Laws, Customs, and Manners of the Native Inhabitants, with a Description of the Natural Productions, and a relation of the Ancient Political State of that Island. The Third Edition, with corrections, additions and plates. London, 1811: 14.
[4] Louis Couperus. ‘Oostwaarts’ in Haagse Post, 22 oktober 1921, 2 september 1922. In: Verzamelde Werken Ongewijzigde herdruk 1975 Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam: 251.
[5] Foto: Loderichs, M.A., Buiskool, D.A. e.a. Medan, beeld van een stad Asia Major, Purmerend 1997: 31.

 

=====

De Oostkust van Sumatra

Deel 2

 

In 1823 verscheen John Anderson’s Mission to the East Coast of Sumatra. Anderson was onder de indruk van de natuurlijke rijkdommen van Deli op Sumatra:

I do not know a country so productive as Delli, considering the number of its inhabitants; nor is there perhaps one on the face of the globe possessing so many natural advantages. The productions are numerous and valuable; and the bare mention of their names alone, would occupy a large space.’

In die tijd waren de Batak nog een geïsoleerde bevolkingsgroep met een eigen cultuur en tradities. In de woorden van Anderson: :

Having no religion, they fear[ed] neither God nor man’.[1]

Sumatra’s Oostkust was halverwege negentiende eeuw nog deels ‘terra incognita’. In de volgende jaren vond echter een spectaculaire ontwikkeling plaats.

Laszlo Székely’s ‘Van Oerwoud tot plantage’

‘En waar gaat u heen?’ Vroeg hij mij. ‘Naar Sumatra.’ ‘ Ja, maar naar welk deel van Sumatra? Naar de Oostkust of naar de Westkust?’ Toen ik toegaf dat ik het werkelijk niet wist, zei hij tegen mij dat ik geluk had om met de “Hercules” te komen, dat naar de Oostkust voer, de enige regio met een grootse toekomst. ‘Nou, zei ik tegen Peter, ‘ we gaan zeker naar de juiste plaats.’ [2]

In 1937 schreef de Hongaar Laszlo Székely (1892-1946) de roman Van Oerwoud tot plantage (Tropic Fever) waaruit bovenstaand fragment afkomstig is. Dit sterk autobiografische verhaal speelde zich af op Sumatra tussen 1912 en 1924, toen nog de pionierperiode van de Deli rubberplantages.  Szekely beschreef de treinreis van de haven van Belawan naar de stad Medan als volgt:

Nergens een dorp of zelfs maar een huis. Zelfs geen kokospalm. Alleen bos en moeras. ..lianen, apen, jungle, struikgewas, stilte, donkere stukken water. Plotseling, alsof met een liniaal getrokken, een enorme ontginning. Sloten in een rechte lijn, daartussen paden, twee meter hoge tabaksplanten in eindeloze rechte rijen. Zo ver het oog reikte, wiegde een lichtgroene bladerenzee. Alles zorgvuldig onderhouden, bijna overdreven geordend. ….. Nu volgde de ene plantage na de andere.  De kampongs stonden niet meer in het bos, maar rond de plantages. .. En opeens reden we het station van de hoofdstad binnen. Overal orde en netheid. Mooie stenen gebouwen, een ijzeren viaduct, een met glas overdekte lobby boven het platform. Inheemse en Chinese koelies droegen de bagage, Maleisische en Chinese reizigers stroomden uit de rijtuigen, Europese spoorwegbeambten in witte uniformen en rode petten liepen als pauwen tussen kippen op en neer. Voor het station een groot plein. Glimmende asfaltwegen met aan weerszijden machtige palmen, mooie bungalows, mooie verzorgde tuinen, vreemde bloemen in bonte kleuren… Vijftig jaar geleden bestond deze stad niet eens. Vijftig jaar geleden was er op deze plek, waar nu geplaveide straten waren, bungalows met rode daken, rinkelende koetsen en politieagenten, nog oerwoud, moeras en jungle met tijgers, olifanten en neushoorns. ‘ [3]

In 1863  kwam Jacob Nienhuys, zoon van een Amsterdamse tabakshandelaar, naar Deli nadat hem was verteld van de hoogwaardige tabak uit deze regio. In de woorden van Laszlo Székely:

‘De wereld veranderde toen de eerste blanke, een Nederlander genaamd Nienhuijs naar Labuhan kwam.’ De Nederlander kwam ongewapend en alleen gekleed in een wit pak maar met onwankelbare wilskracht. De Maleisische radja bracht hij een geschenk. Hij sprak lang en overtuigend met hem. Sprak met hem over rijkdom, machtige paleizen en stapels goud. En hij vestigde een eerste plantage.’ [4]

Deze radja was  Sultan Mahmoed Perkasa Alam Shah van Deli. Hij gaf Nienhuys toestemming om een ​​tabaksplantage te starten, net ten zuiden van Laboehan (Labuhan) aan de monding van de Deli-rivier. Szekely vervolgde:

‘Maar de inheemse bevolking wilde hier niet op werken. Daarom haalde hij Chinese koelies uit Singapore en Penang. Er kwamen ook een paar Europese opzichters  en toen begon de hevige strijd tegen het oerwoud. Talloze koelies stierven. In het eerste jaar was de oogst niet groot, maar op de tabaksbeurs in Amsterdam had men de Deli tabak ontdekt. Tabak als deze was nog niet eerder gezien. Het was dunner dan sigarettenpapier en zachter dan zijde. Het beste dekblad ter wereld, stelden ze vast, en men streed om de luttele balen. De Sumatra tabak werd beroemd, avonturiers, vogelvrij verklaarde Russische graven en Duitse officieren die vanwege een of andere duistere affaire hun land moesten verlaten, reisden naar Sumatra en vestigden een plantage. Waar oerbos was geweest, kwamen tabaksplantages, verbonden door smalle, moerassige, maar begaanbare wegen. Het koloniaal bestuur zond ambtenaren, rechters en politieagenten: de kolonisatie was begonnen.’ [5]

Laszlo Székely was getrouwd met Madelon Lulofs. Het schrijversechtpaar Szekely hebben Deli op onnavolgbare wijze vastgelegd. In 1933 publiceerde Madelon Szekely de roman Rubber die onmiddellijk een golf van opwinding en protest veroorzaakte vanwege het rauwe beeld dat van Deli werd geschetst en vanwege de ‘affaire’ die de getrouwde Madelon Lulofs met Laszlo Szekely had gehad en waardoor beiden Deli moesten verlaten.

Madelon Lulofs en Laszlo Székely.[6]

 

Madelon Lulofs – Szekely Lulofs

‘Mijn vader was goevernementsambtenaar en we verbleven daardoor op verschillende plaatsen in Nederlands  Indïe. … Holland was in mijn leven, tot 1930, nooit iets anders geweest dan land van verlof en schooltijd. Het huwelijk hield mij twaalf jaren op rubber plantages van Sumatra’s Oostkust, van 1918 tot 1930, en omdat dit jonge district van Deli planters en pioniers nieuw voor mij was, groeide uiteindelijk uit dit deel van Nederlands Indïe mijn eerste werk, ‘Rubber’, ‘Koelie’, ‘De andere wereld’. Maar het was niet geschreven voor 1930, toen ik voor goed in Europa was en het inzicht en de herinneringen begonnen te groeien, over dàt, daar ver weg, aan de evenaar.’ [7]

Madelon Székely-Lulofs met handtekening.[8]

 

Koelies

Duizenden Chinezen, Javanen en Indiërs kwamen naar Sumatra’s Oostkust om als contractarbeiders (koelies)  te werken. De term koelie, waarschijnlijk een Tamil-woord, wat ‘huur’ of ‘ingehuurde persoon’ betekent, werd over het algemeen gebruikt voor arbeiders op landbouwbedrijven, plantages, mijnbouw en industrie. Na de komst van de grote Europese landbouw ondernemingen begon een massale Chinese immigratie van plantagearbeiders. Joseph Conrad, die begon als zeeman op de koopvaardij voordat hij een beroemd auteur werd,  was persoonlijk getuige van het transport van Chinese koelies van Sumatra naar Zuid China en terug.

Joseph Conrad:

The Nan-Shan was on her way from the southward to the treaty port of Fu-chau, with some cargo in her lower holds, and two hundred Chinese coolies returning to their village homes in the province of Fo-kien, after a few years of work in various tropical colonies. The fore-deck, packed with Chinamen, was full of sombre clothing, yellow faces, and pigtails, sprinkled over with a good many naked shoulders, for there was no wind, and the heat was close… and every single Celestial of them was carrying all he had in the world – a wooden chest with a ringing lock and brass on the corners, containing the savings of his labours: some clothes of ceremony, sticks of incense, a little opium maybe, bits of nameless rubbish of conventional value, a small hoard of silver dollars, toiled for in coal-lighters, won in gambling-houses or in petty trading, grubbed out of earth, sweated out in mines, on railway lines, in deadly jungle, under heavy burdens – amassed patiently, guarded with care, cherished fiercely.[9]

Joseph Conrad

 

 Terug naar Ithaca

 Aan de Oostkust van Sumatra waren omstreeks 1920 meer dan tweehonderd tabak, rubber en palmolie-ondernemingen. Rudy Kousbroek schreef in zijn essay Terug naar Ithaca, over zijn vader, planter aan Sumatra’s Oostkust. Zijn vader kwam er te werken in dezelfde periode als Laslzlo Szekely en heeft hem ook goed gekend.  In onderstaand citaat vergelijkt Rudy Kousbroek het Griekse verhaal van de Ilias van Homerus waarin Odysseus terugkeert naar Ithaca om zijn vader te zien met zijn eigen gevoelens wanneer hij een oude foto ziet van zijn vader op Sumatra.

De vader van  Rudy Kousbroek[10]

Nederlands-Indië, dat was het land van mijn vader. Hierbij een afbeelding van hem daar, op Sumatra, een foto van lang vóór mijn geboorte; hij ziet er op uit zoals ik hem nooit heb gekend, jong en slank, maar toch herkenbaar, alleen al aan zijn witte toetoep, aan zijn schoenen, aan zijn manier van staan. Ik vind alles aan hem mooi, ik bekijk hem met een oceaan van liefde; hij vertegenwoordigt Nederlands-Indië voor mij, hij is mijn Vergilius, mijn toegang tot dat deel van de wereld: het land waar ik ben geboren en opgegroeid en dat er niet meer is.

       Een gedachte voor 15 Augustus: hoe zou het zijn als het nog wel bestond? Als er nooit oorlog was geweest? Als ik hem daar terug kon zien zoals hij dan zou zijn: een oude planter, in dezelfde omgeving? Dezelfde foto dus eigenlijk, maar een half leven later? Dat beeld doet mij onweerstaanbaar denken aan de terugkeer in Ithaca van Odysseus: ook een terugkeer naar zijn geboortegrond, zoals het dat voor mij zou zijn, maar alles is er nog – zoals ik dat ook zo graag zou willen – en dan gaat hij op zoek naar zijn vader, Laërtes, die oud is geworden en niet weet dat zijn zoon is teruggekeerd.

       Laërtes is bezig met tuinieren – dat is een verwijzing naar mijn vaders beroep van planter, dat hij dan dus nog steeds uitoefent – en in oude tuinkleren, zodat Odysseus moeite heeft hem te herkennen. Omgekeerd herkent de vader de zoon nog minder. Lezend in de Odyssee, het laatste hoofdstuk, frappeert mij telkens hoe er in de tekst duidelijke verwijzingen voorkomen naar het eiland Sumatra. Ik citeer..:

“Nog steeds was Laërtes in gebogen houding het onkruid aan het wieden, toen zijn heerlijke zoon hem aansprak en zeide: ‘Oude man, alles ziet er even keurig uit en ik zie wel dat je in het tuinieren een baas bent. Alles getuigt van je zorg [dat slaat duidelijk op Nederlands-Indië, die zorg is er dan dus nog]: de groene planten, de vijgebomen, de wijnstokken, de olijven, de perebomen, de groenten. Maar (…) wil me vertellen – en doe het naar waarheid – wiens tuin is dit, die je met zoveel zorg onderhoudt? En ook dit wil ik weten: is dit eiland, waar ik verzeilde, werkelijk Ithaca?'”

       “Daarop antwoordde hem Laërtes, en de tranen stonden hem in de ogen: ‘Vreemdeling, dit is waarlijk het eiland dat ge hoopte te vinden’..” Dan maakt Odysseus zich bekend – ‘Vader, ik ben het!’ – maar Laërtes twijfelt en wil een teken van herkenning. Ademloos lees ik dan wat volgt, het bewijs dat Odysseus geeft, details uit zijn jeugd op Ithaca die alleen aan hem en zijn vader bekend kunnen zijn: “…Ook kan ik u in deze tuin alle bomen noemen, die u mij gaf. Ik was nog klein, liep u overal achterna en stelde vragen. En u vertelde me de naam van alles wat er groeide. U gaf me dertien perebomen, tien appelbomen, veertig vijgebomen, vijftig wijnstokken op rijen, van verschillende soort, zodat er geen seizoen is, dat er niet enigen vrucht dragen.”

       Als ik dat lees heb ik het niet meer. Ik hoor mijn vaders stem die de namen van alle Indische planten en vruchtbomen noemt. Ziedaar het teken van herkenning, alles in één keer: het verlangen naar mijn jeugd, naar het land van herkomst, en naar mijn vader. Ik staar naar de foto: zijn geest is in alles – de grond, de schaduw onder de bladeren, de plek waar hij staat [die er nog is en die er altijd zijn zal: zijn vorm zweeft er nog steeds]. Mijn vader was een uitzondering onder de Deliplanters: een liefhebber van boeken en muziek, welbespraakt en belezen, een liefhebber van het land – mijn vader.[11]

 

Foto: Fotokatern tussen pag. 116 en 117 in: Kousbroek, R. De vrolijke wanhoop. Meulenhoff, Amsterdam, 1993

———————

Referenties

  1. [1] Anderson 1826: 35.
  2. [2] Székely Tropic Fever 1984: 25.
  3. [3] Székely, Tropic Fever 1984: 42,43.
  4. [4] Szekely, Tropic Fever 1984: 61.
  5. [5] Szekely, Tropic Fever, 1984: 62,63.
  6. [6] Foto: Okker, F. Tumult. Het levensverhaal van Madelon Székely-Lulofs. Uitgeverij Atlas Amsterdam/Antwerpen 2008.  Fotokatern tussen pag. 96 en 97
  7. [7] Székely-Lulofs, Madelon in: Zóó leven wij in Indië samengesteld o.l.v. C.W. Wormser. Tweede druk. Van Hoeve, Deventer 1943.
  8. [8] Foto: Okker, F. Tumult. Het levensverhaal van Madelon Székely-Lulofs. Uitgeverij Atlas Amsterdam/Antwerpen 2008.  Fotokatern tussen pag. 192 en 193.
  9. [9] Conrad, J. The Nigger of the ‘Narcissus’ / Typhoon / and other stories. Penguin 1973: 157,58 .
  10. [10] Kousbroek, R. Het Meisjeseiland. Zijn mooiste werk verzameld. Uigeverij Augustus Amserdam, 2011: 584.
  11. [11] Rudy Kousbroek, augustus 2006 Fotosynthese, ‘Terug naar Ithaca’ in Het meisjeseiland . Zijn mooiste werk verzameld. Uigeverij Augustus Amserdam, 2011: 583-585.